AAN 'T STRAND. Hoe jong de zee nu joelt en ruischt van waar de branding rookend bruist, tot aan die wolkenschoven, aangrijplijk wit op grauw, met blauw van lucht daarboven, is 't roeren-doen van groen op groen, maar zonder hoogworp, haast al even, zoodat men aan den ronden rand nog spatten ziet van waterbrand op breede ruggen leven. Bontkleurige zeilen, klein en groot, en bleek en grijs, en bruin en rood, draaldrijven om of plompeploegen op donkre boegen. Hoe vreemd daar, achter blaas en vouw van tentendoeken, karrenhuiven, met strepen waterblauw van druiven, die burcht in rouw toe-schijnt te schuiven! Doch hier aan 't strand, bij zonnelach, groeit dik een meeuwenkermisdag. Als eenden gaan ze zedig zitten, of vliegen op met ravenslag, wegzwaluwen en witten. Het wit, het waait, al sneeuw en pluim. Of 't zeilen zijn, of meeuwen, schuim? 't Vliegt alles licht op zware bare. 72 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 79 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 84 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.